deel I delen, de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: dele (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), dèle (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid), del

  1. vloer in de boerderij, die afhankelijk van het bouwtype op verschillende plaatsen kan liggen; soms t

    's Zomers èet ze vake op de dèle (Ruinerwold)

    Wij hebt in de schuur een liemen deel (Borger)

    Aachter de baander is de deel (Norg)

    Zie ook:
  2. de ruimte, waar die vloer ligt

    Ik moe de schuppe even van de deel halen (Klazienaveen)

    Wij hebt de zwienhokken op deel (Sleen)

    Zet de fiets mor op deel (Drouwen)

    De wupkar met knollen steeit op deel (Eext)

    Dat volk moi je ook nait te veul over dele hebben

    duidelijk voor je mening uitkomen

    Koms mie nich weer aover de dèle

    kijkt je minachtend aan

    Daor kom ij nooit verder as de del

    op de hals gehaald

    Zolange het mar op de dèle blif (Ruinerwold)

    Het is beter op de deel as in de keuken

    hij werd kwaad

    Aj niet umliek wilt, za'k met je de deel anvegen (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...