dek -ken, het
  1. (planken) bodem

    Ik moet een nei dek op de waogen maoken (Gieten)

    Het dek van de brogge (Dwingelo)

    De schipper luip op het dek

    z. ook

    Alle hens an dek (Roswinkel)

    Zie ook:
  2. bedekking

    Dei weg lig een slecht dek op

    begrijpen, volgen

    Oenze kiender mussen mit disse kolde meer dek op hebben

    etcnageboorte

    Wij hebt de neimelkte koe mar een dek opdaon (Padhuis)

    Der zit een mooi dek op het hoes

    wroeging

    Op dei beitenbult lig een goud dek op

    nageschopt

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...