(planken) bodem
Ik moet een nei dek op de waogen maoken (Gieten)
Het dek van de brogge (Dwingelo)
De schipper luip op het dek
z. ook
Alle hens an dek (Roswinkel)
bedekking
Dei weg lig een slecht dek op
begrijpen, volgen
Oenze kiender mussen mit disse kolde meer dek op hebben
etcnageboorte
Wij hebt de neimelkte koe mar een dek opdaon (Padhuis)
Der zit een mooi dek op het hoes
wroeging
Op dei beitenbult lig een goud dek op
nageschopt