deksel I -s, dehet
  1. deksel

    Het deksel rammelde op de kètel (Elim)

    Woor is de deksel van dei panne? (Emmer Compascuum)

    Hij kreeg de deksel op de neus (Eelde)

    Geen pot zo scheef of der past wol een deksel op (Roswinkel)

    Zo'n pot, zo'n deksel (Roderwolde)

    bij het dorsen van een

    stölp

    lid

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...