dellig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. weerspannig, opstandig, driest, kwaad, ondeugend, vermetel, ondernemend, aanmatigend(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Het is een dellige jong

    met geen mens

    Het kind wordt aal delliger

    helemaal niet nodig

    Bron: Drentsche Volksalmanak & J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906 Zie ook:
  2. vol littekens(Veenkoloniƫn)

    De man was nogal dellig in het gezicht

    niet om het een of ander

    Zie ook:
  3. met lage plekken(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Dat stok laand is arg dellig (Broekhuizen)

    De stege begunt dellig te worden, wij mut er ies wat zaand opbrengen (Ruinerwold)

    De baanden bint slop en wordt al dellig, het kalven kan zo begunnen (Smilde)

    Zie ook:
  4. dartel

    Het is een dellig peerd

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...