weerspannig, opstandig, driest, kwaad, ondeugend, vermetel, ondernemend, aanmatigend(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Het is een dellige jong
met geen mens
Het kind wordt aal delliger
helemaal niet nodig
vol littekens(Veenkoloniƫn)
De man was nogal dellig in het gezicht
niet om het een of ander
met lage plekken(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)
Dat stok laand is arg dellig (Broekhuizen)
De stege begunt dellig te worden, wij mut er ies wat zaand opbrengen (Ruinerwold)
De baanden bint slop en wordt al dellig, het kalven kan zo begunnen (Smilde)
dartel
Het is een dellig peerd