deupen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. dopen

    Aander zundag moew met de kleine hen deupen (Borger)

    Niet zo rauw in de mond, jonge, of bin ie soms niet edeupt? (Meppel)

    Zie ook:
  2. dompelen

    Deup de stoet mor in de koffie, do kaans het toch niet best bieten (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...