diep II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: ..e (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. diep

    Ie mun niet zo diepe graven (Meppel)

    Dat stroompie was aordig deip (Peize)

    Ik wol vandaog an het bouwen, de akker zal deip om

    van een baarmoederprolaps

    Die zit diepe in de schulden (Wapserveen)

    Het waoter zit daip vort (Zuidlaren)

    Ik moet ies even deeip naodenken (Gieten)

    IJ moet niet zo diep hoesten (Weerdinge)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...