doedel -s, de
  1. suffig persoon

    Weurumme keek ie toch niet beter oet, wat bin ie toch een doedel (Beilen)

    Hie is der niet met zien verstand bij, het is zo'n Jan doedel (Borger)

    Wat een male doedel is dat

    beleefd

    Zie ook:
  2. smeerpoets

    Dende versmeert der hielemaol in, dat is wal zo'n doedel (Nieuw Dordrecht)

    Wat een vieze doedel van een wief is det (Koekange)

    durft wel wat aan (Emm), z. ook

    Wat een laif doedeltje is dat

    er liggen nameljk te weinig aardappels op

    Wat een male doedel is dat (Emmer Compascuum)

    Zie ook:
  3. klap, opdoffer(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Ik zal hum een doedel um de oren geven! (Padhuis)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...