suffig persoon
Weurumme keek ie toch niet beter oet, wat bin ie toch een doedel (Beilen)
Hie is der niet met zien verstand bij, het is zo'n Jan doedel (Borger)
Wat een male doedel is dat
beleefd
smeerpoets
Dende versmeert der hielemaol in, dat is wal zo'n doedel (Nieuw Dordrecht)
Wat een vieze doedel van een wief is det (Koekange)
durft wel wat aan (Emm), z. ook
Wat een laif doedeltje is dat
er liggen nameljk te weinig aardappels op
Wat een male doedel is dat (Emmer Compascuum)
klap, opdoffer(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Ik zal hum een doedel um de oren geven! (Padhuis)