doek -en, het, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: doouk (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), dook (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), douk (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. doek

    Die krentewegge doew in een doek (Sleen)

    Ze vund het zo kaold dat ze een wollen dook um de kop bunden haar (Hijken)

    Ik heb het kind net een schone douk veurdaon

    waag het eens, heb het lef eens

    Wij hebt een groot dook veur de deure hangen veur de tocht (Diever)

    Het doek over de linnenwagen

    heeft een buitenechtelijk kind

    Ze kregen een applaus, doe het doouk dichtgung

    lastig

    Hij windt er gien doeken omme (Klazienaveen)

    Zij deden hum alles uut de doeken

    [dik schillen],

    De kinder zint an het doekien leggen

    lastig te bewerken

    doekien

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...