dol II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. wild, dol

    Hie hef der mit de dolle kop op ehouwd (Havelte)

    Hol op! Ie zulden er dol van worden (Dwingelo)

    De pinken hadden het veurjaor in de kop, ze waren zo dol! (Hoogeveen)

    Ie moet niet op de dolle pof hen kopen gaon (Hijken)

    Die hond is dol (Mantinge)

    Zie ook:
  2. lijdend aan draaiziekte

    Dolle schaop kiekt glazig oet de ogen (Sleen)

    Bij dol moej het schaop een slag met een holten haomer veur de kop geven

    een ander vragen om financiƫle ondersteuning

    dodde

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...