dom bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. dom

    Die meid is zo dom, die kuj gewoon alles wiesmaken (Hijken)

    Dat komp mij niet zo dom veur, dat hej goed bekeken

    bieten laden

    Hij kan zo geweldig dom proten (Weerdinge)

    Zij is te dom um an het heui te bienden

    z. ook

    um veur de duvel te daansen (Peize)

    Hij is zo dom as het achterende van een kou (Barger Compascuum)

    as een koffiebonnentrom (Sleen)

    as bonenstro (Padhuis)

    een ezel (Diever)

    een osse (Dwingelo)

    het achterende van een varken (Ruinerwold)

    De domste boeren hebben de beste kounen (Zeyen)

    de dikste knollen (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...