donder -s, de, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe
  1. grof woord voor lichaam

    Aj niet opholdt te klieren, kriej wat op je donder (Hijken)

    Hij kreeg een laog op de donder

    z. ook

    Waog het ies, aj het hart in je donder hebt (Sleen)

    Zie ook:
  2. persoon

    Die aarme donder daor veur de deur zuj echt wel wat meer geven muggen (Eext)

    Die lillijke oolde donder hef oes der mooi tussen had (Padhuis)

    Zie ook:
  3. krachtterm

    Donder en gien ende, wat een brutaol jonk (Ruinerwold)

    Dat gait neit deur, om de donder nait (Valthermond)

    Wat donder, wat döste daor (Roderwolde)

    Je kunt er donder op zeggen dat het weer verandern moet (Erica)

    Hest dat veur niks kregen? Um de dooie donder niet (Weiteveen)

    z. ook

    dunder

    donderhaling

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...