grof woord voor lichaam
Aj niet opholdt te klieren, kriej wat op je donder (Hijken)
Hij kreeg een laog op de donder
z. ook
Waog het ies, aj het hart in je donder hebt (Sleen)
persoon
Die aarme donder daor veur de deur zuj echt wel wat meer geven muggen (Eext)
Die lillijke oolde donder hef oes der mooi tussen had (Padhuis)
krachtterm
Donder en gien ende, wat een brutaol jonk (Ruinerwold)
Dat gait neit deur, om de donder nait (Valthermond)
Wat donder, wat döste daor (Roderwolde)
Je kunt er donder op zeggen dat het weer verandern moet (Erica)
Hest dat veur niks kregen? Um de dooie donder niet (Weiteveen)
z. ook
dunder
donderhaling