doof bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. doof

    Nao die ziekte is die man toch zo doof worden! (Oosterhesselen)

    Hij is zo doof as een kwartel (Barger Oosterveld)

    as een stok (Wapse)

    as een pot (Diever)

    Zie ook:
  2. geen zaad bevattend(Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    In die rogge zaten een boel aoren in, die doof waren (Stieltjeskanaal)

    Dat boekweit zat een bulk doof zaod in (Schoonebeek)

    Een dove neut

    naar bed gaan

    loos

    gel

    Zie ook:
  3. zonder gevoel

    Ik heb het bien doof (Ruinerwold)

    Ik heb te lange op de iene narm elègen en nou he'k de haand doof (Broekhuizen)

    Zie ook:
  4. goed doorgebrand

    Ik dacht da'k er nog wal glunige koolties bij hadde, mor het zint almaol doven (Sleen)

    Ze muik de kachel an met een paor dove kolen (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...