doven werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. doven

    Kanst vuur in de kachel wel wat doven, gooi der maor wat as op (Vries)

    Veurdaj weggaot, moej het vuur eerst doven (Hijken)

    De braand is doofd

    verhinder dat

    Zie ook:
  2. uitgaan(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    As de kachel dooft, dan mut er neudig wat an edaone worden (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  3. verdwijnen(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe)

    De oetslag begunt al te doven (Drouwen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...