drillen I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. drillen

    In dienst woj drild (Sleen)

    Zie ook:
  2. opjagen

    Zit toch niet zo te drillen (Hoogeveen)

    Zie ook:
  3. in elkaar draaien van garen of touw

    Bij het touwdreeien moej oppassen dat het niet giet drillen (Dwingelo)

    Zie ook:
  4. opwinden van gesponnen garen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Het gaoren moej op die dreei klossies drillen (Eext)

    Zie ook:
  5. draaien, dribbelen(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Moej dend ies zien drillen met de kont

    betast

    Kind, gao non is even rustig zitten, hol ies op te drillen (Hijken)

    Ze haar sloffen an en ze drilde der over (Roderwolde)

    Dat kind drilt aal um mij toe (Mantinge)

    onder de plak, in bedwang

    drellen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...