drinken II sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. drinken

    Wij hebt net pauze, nou gauw even koffie drinken (Ruinerwold)

    Laow der nog ies op drinken (Nieuw Dordrecht)

    Zie ook:
  2. aan de drank zijn

    Zien vao drinkt nogal (Sleen)

    Hij drinkt as een zaoddösker (Barger Compascuum)

    törfgraver (Klazienaveen)

    ketellapper (Sleen)

    pjèerd (Diever)

    koe zonder mage (Hoogeveen)

    dragonder (Ruinerwold)

    kreupele (Hijken)

    tieger (Valthermond)

    kaalf (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...