drol I -len, de
  1. uitwerpselen

    De drollen van de honden ligt overal um het hoes (Borger)

    Wai hadden der heil wat van verwacht, mor het draait op een drol oet

    van geld beroofd

    Zie ook:
  2. minachtende uitdrukking voor een vervelend, verwaand, onnozel etc. persoon

    Wat bi'j ja een drol van een kerel, ik har jou wiezer dacht (Eext)

    Daor is neit veul bij, een drol van een vent (Vries)

    Wat een eigenwieze drol (Gieten)

    Zie ook:
  3. klein, dik persoon(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Wat een klein dik drollegien van een wiefien is dat (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:
  4. grap(Zuidwest-Drenthe)

    Hij vertelt nog wel ies een mooie drol (Uffelte)

    Hij altied mit zien drollen, het begunt nou te vervelen (Zuidwolde)

    Dat was een mooi drollegien, wat die man veurdreug

    leeggehaald

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...