dubbel bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

Ook: dubbeld

  1. als bwdubbel

    Dat speulen wij mit een dubbel(d) spel kaorten (Meppel)

    Hij kan het dubbel en dwars betalen

    bij het karnen

    Hij kik dubbeld

    moeten stevig worden aangepakt, je moet er niet te voorzichtig mee zijn (Bco), z. ook bij

    Gien wark en ziekte in huus, dat giet dubbeld op (Hoogeveen)

    Dou mie dai boterham maor dubbel (Valthermond)

    Hij lag dubbel van het lachen (Padhuis)

    Aj het een paor maol dubbel voldt, kuj het zo in een zak stoppen (Anderen)

    Hie huul altied een dubbeld maotie jenever (Borger)

    Dubbel eggen

    z. ook

    Och man, val dubbel

    z. ook

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...