duken onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. duiken

    Allèn daor in de kolk kuj duken, de rest is völ te schol (Padhuis)

    Ik wil ies weer in de booukholding duken (Norg)

    Nou wi'k nog even in de kraant duken en dan gao'k hen ber (Eext)

    Wie duukt er in

    schrijft met dubbel krijt, is oneerlijk

    Hij kan duken as een otter

    Zie ook:
  2. in elkaar kruipen

    IJ moet duken, aan stoot ij de kop

    wordt gesmolten

    Hij deuk in menare (Nijeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...