duvels bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. erg, zeer

    Hij kan duvels hard lopen (Hoogeveen)

    Het is duvels mooi (Grolloo)

    Zie ook:
  2. kwaad

    Die man was zo duvels, hij schupte alles onderstebaoven (De Wijk)

    Zie ook:
  3. als uitroep

    Duvels, wat he'k mij zeer daon (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...