éénkleurig
Van dat effen goed hef oes wicht zich een buisien laoten maken (Padhuis)
Het was een jurkien van effen stof (Hoogeveen)
vlak
Die weg is effen, zitten gain koelen in (Emmer Compascuum)
Het behangen gunk zo vlot, de mure is mooi effen (Noordscheschut)
zonder uitdrukking(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)
Hie hef zo'n effen gezicht (Sleen)
Hij keek aordig effen (Meppel)
net, knap, statig(Zuidwest-Drenthe)
Zien moouder was een effen mèensk, staodig en aaid gooud in de kleer (Eext)
eenvoudig(Kop van Drenthe, Veenkoloniën)
Dat is effen volk (Roderwolde)
Het was er veul te effenties in dat huus
als... (Hgv);