effen I bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. éénkleurig

    Van dat effen goed hef oes wicht zich een buisien laoten maken (Padhuis)

    Het was een jurkien van effen stof (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. vlak

    Die weg is effen, zitten gain koelen in (Emmer Compascuum)

    Het behangen gunk zo vlot, de mure is mooi effen (Noordscheschut)

    Zie ook:
  3. zonder uitdrukking(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Hie hef zo'n effen gezicht (Sleen)

    Hij keek aordig effen (Meppel)

    Zie ook:
  4. net, knap, statig(Zuidwest-Drenthe)

    Zien moouder was een effen mèensk, staodig en aaid gooud in de kleer (Eext)

    Bron: H. Molema, Proeve van een woordenboek van de Drentsche volkstaal in de 19e eeuw. MS UB Groningen Zie ook:
  5. eenvoudig(Kop van Drenthe, Veenkoloniën)

    Dat is effen volk (Roderwolde)

    Het was er veul te effenties in dat huus

    als... (Hgv);

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...