engel -n, -s, de
  1. engel

    Dei speult mit de engelkes

    velen gaan te voet naar Rome

    Wat lekker, het is net of mij een engel over de tonge pist (Dwingelo)

    Het is net, of je een engel over het hart pist

    heeft het voornaamste niet gezien

    Zie ook:
  2. lief persoon

    Wat een engel van een kiend (Hollandscheveld)

    ...van een wicht (Roswinkel)

    *Een dronken wief is een engel in bedde (Geesbrug)

    Engelie hung/Roegerie gung/Engelie vul op roegeries pad/Roegerie engelie op at

    van mijn spullen

    hanger

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...