fiets -en, de, Veenkoloniën, Veenkoloniën

Ook: fietse (Veenkoloniën)

  1. fiets

    Wij wolden eerst gaon lopen, maor wij gaot maor op de fietse (Hoogeveen)

    Ik heb hum mooi op de fietse

    gezegd bij het vlegeldorsen. Bij een grote slag kwam er meer zaad uit

    Wat he'k nou an de fietse hangen!

    hij is niet goed wijs

    Ie kunt het weten, ie hebt een fietse (Hollandscheveld)

    'n Stok in de fietse hebben

    heeft nog nooit iets uitgevoerd

    Zie ook:
  2. zier (zwz), in

    Ik doe der gien fiets meer of

    daar kun je niet veel mee

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...