fijn bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. fijn, prettig

    Fijn daj der bint (Dwingelo)

    Wij hebt het er fijn had (Borger)

    Dat vien ik fijn van dij

    z. ook

    'n Fijn orkessien

    als...

    Dat bint fijne lu, daor kuj op an (Coevorden)

    Het is fijn gooud

    van weelderig groeiende gewassen (Hijk), z. ook

    Zie ook:
  2. mooi, fraai

    Een fijn rapport (Buinen)

    Dat hej der fijn ofbraacht vandaog (Gieten)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...