flappen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. klappen, ineen slaan

    Het dekklied flapt dubbeld (Sleen)

    De deur gung zo haard dichtflappen, dat het glas hielmaol stuk was (Borger)

    Ineens flapte de hiele tente in mekaar (Pesse)

    Hij flapt met zien slim been over de straot (Rolde)

    Zie ook:
  2. flapperend bewegen(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord)

    Het wil niet recht liggen blieven, het begunt aal weer te flappen (Balloo)

    Het raom flapte hinneweer (Roderwolde)

    Zie ook:
  3. (eruit) flappen

    Dat wief flapt der maar zo wat oet (Barger Compascuum)

    Non moej dat der niet zo roeg oetflappen (Zweelo)

    Mooi en mal flapt ze der oet (Beilen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...