foegeln onovergankelijk, overgankelijk, werkwoord, zwak, Zuidwest-Drenthe Noord
  1. gemeen spelen, vooral bij knikkeren of kaarten

    Wat deej bij mien knikkers te foegeln (Sleen)

    Hie hef net zo lang an het foegeln west, dat e der veurdiel van hadde (Exlo)

    Zie ook:
  2. wegmoffelen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Mien buurman dai foegelt zien kaorte onder de taofel (Valthermond)

    Zie ook:
  3. moeizaam, onbeholpen lopen (zoz, zwn), zie ook

    foggeln

    Zie ook:
  4. prutsen(Veenkoloniƫn)

    Dat komt niet klaor, hij zit er mor met te foegeln (Emmer Erfscheidenveen)

    geef mij nog maar een borrel

    foebeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...