foeken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: foekseln (Kop van Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), foeksen (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. uitpuilen(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe)

    Die jas zit niet zoas 't heurt, die foekt op de rug (Balloo)

    Zie ook:
  2. iets slordig in elkaar zetten, vooral bij het naaien

    Zij foekselt het an 'n kander (Hooghalen)

    Ik hebbe mij een beetien vergist, ik kome der wat mit an het foeken (Uffelte)

    ziekte onder het vee

    foezeln

    fossen

    fochteln

    Zie ook:
  3. niet goed werken van een naaimachine(Zuidwest-Drenthe)

    Zie ook:
  4. snel rijden(Midden-Drenthe)

    Hij foekte er vandeur (Anderen)

    Ontwijkend antw.

    furken

    Zie ook:
  5. veel moeite doen om vooruit te komen(Kop van Drenthe)

    Zie ook:
  6. paarbewegingen maken van honden(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Zie ook:
  7. gemeen spelen bij het knikkeren(Zuidwest-Drenthe Noord)

    Zie ook:
  8. met fuiken vissen(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...