fokken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. fokken

    Die bol die

    fokt goed (Sleen)

    Een best soort moj met fokken (Eelde)

    In zien bedrief hef e heel wat fokken daon (Roswinkel)

    Zie ook:
  2. voorttelen

    Aj knienen vrij fokken laot, dan hej hokken tekört (Weerdinge)

    Dat fokt daor maar raak, zij hef

    elk jaor weer zo'n rokkentrekker der bij (Hollandscheveld)

    Ze fokt bij het leven, ...as knienen (Pesse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...