fooi -en, dehet
  1. fooi

    Ik heb de kapper ok een fooi geven (Sleen)

    Hij krig een fooi, dei gieneine

    wat angait

    van een meisje met fraaie benen

    Hij hef de fooi te pakken

    in beroering, in rep en roer

    Zie ook:
  2. habbekrats

    Het was eigenlijk maor een fooi waw der veur kregen hebt (Borger)

    Zie ook:
  3. (meestal zonder lidw.) tractatie na het binnenhalen van de oogst(Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    As eerpel oet de grond wassen, dan kregen wai het fooi, dat was poeiersukkelaomelk (Peize)

    Aj de eerpels der uut hebt, kriej fooi

    z. ook het meer gebr.

    euliekoken (Diever)

    Fooi drinken

    zijn de baas

    euliekoeken

    zijn voedzaam, je hebt er gauw genoeg van

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...