gaar I bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: gaer (Zuidwest-Drenthe Noord)

  1. gaar

    Ie kunt komen, oeze volk, het èten is gaar (Ruinerwold)

    De stoet is niet gaor, het is kleims (Roderwolde)

    Het is niet veul gare eier weerd

    z. ook

    Iemand in zien vet gaar laoten stomen (Noordscheschut)

    ...laoten smoren

    z. ook

    Hij hef de raepen gaer

    z. ook

    Bij hum binnen de rapen gauw gaar

    intrappen

    Het is zo gaer as botter (Diever)

    zoiets kan de beste overkomen

    Het is zo gaar as snöt (Oosterhesselen)

    mosterd (Gieten)

    gemaolen mosterd (Drouwen)

    görde (Emmer Compascuum)

    as stroop (Hoogeveen)

    drabs (Anderen)

    spek

    is een opschepper

    as een schutteldook (Rolde)

    Zie ook:
  2. uitgeslapen, bij de tijd(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Hij liekt zo sloom, maor ien zaken is hij goed gaor (Noordscheschut)

    Die is niet al te good gaer (Diever)

    Ze is niet haalf gaor

    had ontvangen

    Ie bint toch wel goed gaar? (Zuidwolde)

    gezegd tegen een te haastig persoon (Eex), z. ook

    Vrogger had ie in elk dörp wal een halve gare of een dörpsgek (Nieuw Amsterdam)

    Wat is e toch een halve gaore, steur je mor niet an hum (Eext)

    Um die halve gare kuj nog wel ies lachen (Meppel)

    Dat bint ok een stellegien halve garen bij mekaar (Weerdinge)

    Zie ook:
  3. vermoeid, suf, loom(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Wij bint de hiele dag oet west, wij bint er gaar van (Borger)

    Ik bin nog zo gaor, ik moet eerst mor ies wat eten (Gieten)

    Zie ook:
  4. versleten, gammel(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Die krooie is zo gaor as wat (Schoonoord)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...