gast II -en, gast,, de, Zuidwest-Drenthe Noord
  1. gast, bezoeker

    Wie mouten nog even ain borrel

    rustig moment

    Wij kregen nog een late gast (Zuidwolde)

    Zie ook:
  2. hotelgast, pensiongast

    Hie hef aal jaor gasten in zien grote kaomer an

    de straotkaant (Eext)

    Zie ook:
  3. persoon met verschillende eigenschappen

    Een vrömde gast (Roswinkel)

    Dat is ook een mooie gast, die Gerriet

    overspannen, van slag

    Dat is wel zu'n raore gast, ij weet niet oj hum bij de kop of de staart hebt (Eext)

    Zie ook:
  4. visite(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wij möt mörgen op de gast (Padhuis)

    Wonsdag gaon we te gaast (Een)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...