gebakje
Er is tegenwoordig niet veul veur neudig of der wordt een gebakkien bijhaald (Weerdinge)
Non zegt ze: een gebakkie bij de koffie, vroeger zeden ze: een taartie (Wijster)
vies, smerig of onaangenaam zaakje
Doe zij in de kraom mus van een jong oet Zweel, wol hij heur niet hebben en toen bleven de aolden me
geluid
Wie zul heur det gebakkien bezörgd hebben
geharkt
Toen de boudel op was, luiten ze ons met het gebakkie zitten
schoonmaken met haak (Dwi), ...
Ze harren op de stoepe escheten, een vies gebakkien (Ruinerwold)
Det jonk is miest wel zindelijk, mar zo nou en dan kriej nog ies een gebakkien in de broek; dan wach (Koekange)
As ik wus, wie mij dat gebakkie leverd har
band om een wiel leggen