Ook: gele (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), gel, gèel (Zuidwest-Drenthe Zuid)
Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906geel
Hij zöt er zo geel oet, hij zal het wal met de gal hebben, deink (Hijken)
Wat een gele locht, der zit hagel in (Sleen)
De gerdienen bint slim geel
schreide (Ruw), ook: keek proels
Die is geel onder de vouten
hij schreide zonder reden moord en brand
Het weur hum gruun en geel veur de ogen (Buinen)
Een eigenheimer is geel op de schöttel
in de zak en dat was niet zo geschikt om grof brood te bakken
Wij hebt lekkere, gèle proemen (Broekhuizen)
Gele haoken
z. ook
Het grös wur gèel
z. ook
Zo geel as saffraon (Dwingelo)
as gold (Weiteveen)
as botter (Diever)
as een daarm (Roderwolde)
as traon (Emmer Compascuum)
Hie is zo geel as een padde (Zwinderen)
Eerder verbouwden ze
veur het eten Fraanse gelen
een vrouw als hij haar helpt bij de bevalling'
Gelegies waren vrouriepe eerpels (Een)
Zeyer gelen
'vierkante lap, met een rond gat in het midden, waardoor het hoofd wordt gestoken van de vrouw, welke de onderste of kroplap draagt, om borstenen rug te bedekken' (dva), z. ook