gemengd bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. gemengd

    Wij hebt op dizze akker gemengd zaod zeid (Padhuis)

    Dat meel is gemengd (Barger Oosterveld)

    As kiepevoer was vrogger maispitten en gemengd voer bekend (Wapserveen)

    Gemengd graan

    z. ook

    Een gemengd huwelijk

    z. ook

    Eerder was gemengd zwemmen verboden (Emmer Erfscheidenveen)

    Wij hadden een gemengd koor

    dat wordt hem te duur

    Tegenswoordig zit de meinsen gemengd in de karke (Hoogeveen)

    Der zat een gemengd gezelschap in de kroeg

    z. ook

    Vee en bouw, dat is een gemengd bedrief (Hollandscheveld)

    Ik moet een zak ochtendvoer en een zak gemengd hebben (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...