genegenheid de
  1. genegenheid, welwillendheid

    De genegenheid was der wel

    wat door de vingers zien

    Heb ij gien genegenheid veur die jong? (Oosterhesselen)

    Ie mön wat meer genegenheid tonen (Meppel)

    Hij hef nooit veul genegenheid van zien vrouw undervunden (Hijken)

    Gelegenhaaid maokt genegenhaaid (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...