geriefelijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. geriefelijk, handig

    Wij hebt een geriefelijk huus (Erica)

    Wij hebt alles geriefelijk bij mekaar

    aan spenderen

    Die naaie veistallen, wat binnen ze geriefelijk (Peize)

    Aj de fietse kepot hebt, kuj mienende wel èven lienen! Jonge zeg, det zul geriefelijk wèzen (Ruinerwold)

    Zie ook:
  2. behulpzaam(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    De buren bint zo geriefelijk, ze staot altied veur je klaor (Drouwen)

    Wees ies geriefelijk en geef dat deur (Sleen)

    Hie gung er geriefelijk bij zitten

    was gaan vechten

    Dat is geriefelijk spul om te gebruken

    kreunt heel erg

    geriefzaom

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...