geslacht I -en, het
  1. geslacht, familie

    Dat geslacht is no hielemaol oetstörven (Padhuis)

    Hij is van een old geslacht (Dwingelo)

    Hij komp uut een taoi geslacht (Erica)

    Zie ook:
  2. generatie

    Dat is van een geslacht eerder (Klazienaveen)

    Dat was eine oet het daarde geslacht (Roswinkel)

    Zie ook:
  3. kunne

    Die was van het manlijk geslacht (Norg)

    van het zwakke geslacht

    z. ook

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...