gesprek -ken, het
  1. gesprek

    Ie kunt mit hum het gesprek niet op gang holden (Barger Compascuum)

    gaonde holden

    weer beginnen te vriezen (Ruw) *

    Ze waren goed in het gesprek

    oude verkering komt gemakkelijk weer aan (de);

    't Duurde maor even, toen waas het gesprek lös vanzulf (Roden)

    Het is het gesprek van de dag

    heeft geen werk

    Dat was een goud gesprek (Eelde)

    een lang gesprek (Coevorden)

    Daor hew een hiel gesprek over had (Emmen)

    We kwamen met mekaar in gesprek, en toen bleek daw nog wat familie van mekaar waren (Beilen)

    Het gesprek stokte (Dalen)

    Het kwam zo ien het gesprek te passe (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...