gewag
  1. , in

    gewag maken

    het gaat hen te goed

    Zij hebt van heur bruloft gien gewag maakt (Beilen)

    As ze der maor gewag van emaakt hadden, hadden wij wel ehölpen (Zuidwolde)

    Even gewag maken!

    hij stelt niets voor

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...