geweldig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. geweldig

    Het is geweldig, zoas die jong er met vortkan

    was bijna dood geweest

    Het is in ien woord geweldig (Nieuw Amsterdam)

    Wat een geweldige kèrel is dat (Sleen)

    Wat kan dat wicht geweldig zingen (Padhuis)

    Die hef hum geweldig gedragen (Pesse)

    Dat was geweldig mooi aovend (Eexterveen)

    Der was een geweldig dik stuk volk (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...