gezang -en, het
  1. gezang

    Wij zingt niet allend psalmen maar ook gezangen (Ruinerwold)

    Zie ook:
  2. het zingen

    Wat hew een mooi gezang bij hoes

    bij het weven

    Die was al vro in het gezang (Dwingelo)

    Die hebt het mooi in het gezang (Mantinge)

    Het gung er tekeer op die bruloft, het gezang was niet van de löcht (Odoorn)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...