gezond I bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. gezond

    Hai ken eten as ain törfgraover, hai is goud gezond (Valthermond)

    Die man hef een gezond verstand (Klazienaveen)

    Hij kik der gezond uut (Ruinerwold)

    Siepels, dat is gezond eten (Zuidwolde)

    daor blief je gezond bij (Klazienaveen)

    Hij is zo gezond as een vis (Peize)

    as een neute (Roswinkel)

    Hij kreeg een waantie op pèens, dat was hom goud gezond (Roderwolde)

    daor is e gezond van worden (Eext)

    Daor zit gezond vleis an

    z. ook

    Gezond wezen is de grootste schat (Zwinderen)

    Gezond en zo dood

    te halen

    Bitter in de mond maakt het hart gezond (Hijken)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...