gezwind bijvoeglijk naamwoord
  1. gezwind, vlot

    Hij lop der gezwind over (Roderwolde)

    Dat is een gezwinde baos (Geesbrug)

    Die kan er zo gezwind mit aoverweg (Hollandscheveld)

    Der kwam een dikke bui an, wij mussen der gezwind bij wezen um het voor in hoes te kriegen (Sleen)

    Hij is an de gezwinde

    houden van elkaar

    Een beschute mit keneel is goed aj an de gezwinde-maak-wat-voort bint (Hoogeveen)

    trots

    maakvoort

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...