gissen I overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. gissen, raden

    Wij gissen dat we de verkeerde weg te pakken hebben

    Zie kunt der wal naor gissen, maor gien ien wet het zeker (Borger)

    Hij gist er maor wat naor (Dwingelo)

    Ik gisse wal een die het daon hef (Padhuis)

    *Gissen döt missen (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...