gissing -en, -s, de, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: gis (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe Zuid), gissen II, gissen (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

Bron: H. Tiesing & H. Tiesing
  1. het gissen, de gissing, het plan

    Ik denk dat daor vieftig man bunt, maor het is maor een gissing (Barger Oosterveld)

    Hij dee het op de gis en het was nog goed ook (Ruinerwold)

    Ik had een gissing daon en ik har het bijnao raon (Beilen)

    Dan möt het mij al deksels oet de gis vallen, aw dat niet veur 'nkannerk kriegt

    van een te groot kledingstuk

    Het is oet de gissen scheuten, ...lopen

    het werk is me teveel, maar als ik het laat staan tot morgen, dan...

    Op papier har e alles mooi regeld, mor het leup toch maal oet 'n gissing (Eext)

    uut de gis (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. vermoeden

    Hie har wel een gissing hoou of het gaon was, mor hie wol toch geern meer weten eer e der op of gung (Eext)

    Ik heb der wel een gissing van, maar zeker weten doe ik het niet (Hollandscheveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...