glunder II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

Ook: glunderig

  1. glunderend, blij, vrolijk

    Hij keek glunder, toen hij dat zag (Wapserveen)

    Hij keek zo glunder oet, hij haar vaast een borrel had (Roderwolde)

    Hij keek zo glunder uut de ogen (Zuidwolde)

    Dan meuj die kiender zien kieken mit glundere gezichies (Hollandscheveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...