goochem bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. slim, scherpzinnig

    Die bint mekaar te goochem of (Borger)

    Dat is echt goochem van hum (Barger Oosterveld)

    Goochem is hij die oe van de stool proot en die der zöls op giet zitten (Ruinerwold)

    Dat is niet bar goochem van hum dat e de biggen zo goedkoop verkoft hef (Sleen)

    Hij is zo goochem as een jeude (Hoogeveen)

    Het was een goochem van een kerel (Roswinkel)

    As goochempien dood is, wor ie zien opvolger

    Jammer dat hai ain naom het, anders zol hai Gijsie Goochem haiten (Valthermond)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...