goor bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. grauw, vuil

    Hij kik goor oet (Barger Oosterveld)

    De lucht die liekt zo goor, wie kunt zo wel regen kriegen (Klazienaveen)

    Die vrouw hef het wasgoed zo goor, ij kiekt er zo goor in (Sleen)

    Hij hef een gezicht as Gesemu zien gore schötteldoek (Padhuis)

    Zie ook:
  2. gezegd van slechte grond (zov) of vochtige en vaste grond(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dat is gore grond, daor wil niks op gruien (Klazienaveen)

    Zie ook:
  3. schunnig(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij hef vaste een burrel op, ie kunt het marken an zien gore taal (Ruinerwold)

    Zie ook:
  4. ranzig(Midden-Drenthe, Veenkoloniën)

    Dat spek is ja zo goor, daor is niks meer an, ik lust het niet meer (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...