greep grepen, de
  1. greep

    Hij dee een greep in de geldlao (Roderwolde)

    Hij har de kou goud in de greep (Barger Compascuum)

    Daor heb ik gien greep op

    Die zit good in de greep van het geld (Hijken)

    Hij hef het melken vlot ien de greep ekregen (Ruinerwold)

    Daor wol ik wal een greep op doen

    In de greep metnemen

    In de greep even wat verkopen (Klazienaveen)

    Die vörk steet mooi veur de greep

    Het land ligt in de greep

    Dat stukkie grond wil ik kopen, dat lig mie net in de greep

    Het is mar even een greep

    Hij vul van

    de gaffel in de greep

    Zie ook:
  2. soort vork, meestal de mestvork, ook vorkje voor korenschoven

    Dat werk moej met de greep doen (Meppel)

    Hej de greep nog op het laand staon? (Roderwolde)

    Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906 Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...