grillen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. grilleren

    Zij waren achter het huus aan het grillen, ie kunt het wel roeken (Valthermond)

    Zie ook:
  2. doen griezelen, rillingen (doen) krijgen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Het grilt mij toe (Erica)

    Daor kun ik mij wel veur grillen (Klazienaveen)

    Het grilt mij over de hoed

    de rug

    rillen

    Zie ook:
  3. piepen

    De wrakke deur, die grilt in de hengen

    Bron: Oeze Volk Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...