grof bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. grof

    Dat peerd het grof bainwaark (Eexterveen)

    hef grove botten (Barger Oosterveld)

    Wat is dat toch een grof mèensk, een heeil aander as heur zuster, dat is mor zu'n schriel geval (Eext)

    Een grof geweven kleed (Klazienaveen)

    Dat koren is grof malen (Geesbrug)

    Hij huil een zak grof van de meul

    Een grove zeve (Dwingelo)

    De trui was grof breid (Grolloo)

    Dat is grof stro (Mantinge)

    Hij mak wat grof waark

    As hij niet kan winnen, begunt hij met grof geschut (Meppel)

    Zien stemme is grof naor e groot is (Eext)

    Hie zee het nogal grof (Sleen)

    Ik wil wel met je kaorten, mar ik wil niet grof speulen

    Die man is grof in de mond (Padhuis)

    grof in het praoten (Valthermond)

    't is een gròve (Dwingelo)

    Hij hef hum grof de waorheid zegd (Roderwolde)

    Daor hef hij grof geld veur betaald (Barger Compascuum)

    mit verdiend (Elim)

    Wat kan die kerel grof liegen (Oosterhesselen)

    Het is een grof schandaal (Weiteveen)

    Het is zoas ik het oe vertelle, of ik mut mij al grof vergissen (Ruinerwold)

    Grove Geert

    Grove roggenbrij

    Grof spiet

    Over de grove schieve

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...