grof
Dat peerd het grof bainwaark (Eexterveen)
hef grove botten (Barger Oosterveld)
Wat is dat toch een grof mèensk, een heeil aander as heur zuster, dat is mor zu'n schriel geval (Eext)
Een grof geweven kleed (Klazienaveen)
Dat koren is grof malen (Geesbrug)
Hij huil een zak grof van de meul
Een grove zeve (Dwingelo)
De trui was grof breid (Grolloo)
Dat is grof stro (Mantinge)
Hij mak wat grof waark
As hij niet kan winnen, begunt hij met grof geschut (Meppel)
Zien stemme is grof naor e groot is (Eext)
Hie zee het nogal grof (Sleen)
Ik wil wel met je kaorten, mar ik wil niet grof speulen
Die man is grof in de mond (Padhuis)
grof in het praoten (Valthermond)
't is een gròve (Dwingelo)
Hij hef hum grof de waorheid zegd (Roderwolde)
Daor hef hij grof geld veur betaald (Barger Compascuum)
mit verdiend (Elim)
Wat kan die kerel grof liegen (Oosterhesselen)
Het is een grof schandaal (Weiteveen)
Het is zoas ik het oe vertelle, of ik mut mij al grof vergissen (Ruinerwold)
Grove Geert
Grove roggenbrij
Grof spiet
Over de grove schieve